Verhalen 2024


Perfect

#ultrakortverhaal #ukv #negenennegentigwoorden 

Perfect

Rogier Beekmans overziet tevreden zijn computerscherm. Na een duidelijke instructie  stromen woorden en zinnen in een rap tempo samen, tot er een afgerond verhaal staat. Met kop, staart en een moraal. ‘Perfect,’ mompelt hij tevreden.
Hij klikt het document weg en is ervan overtuigd dat het ongewijzigd naar een literair tijdschrift kan. 

In de nacht breken letters met groot kabaal los, woorden kronkelen uit hun zinnen. Kermend en zuchtend schuiven ze heen en weer.
Plots klinkt er welluidende muziek, afgewisseld door dissonanten. De letters dansen, zweven en vinden een plek in een nieuw verhaal vol leven en zonder moraal.

©️Nel Goudriaan 07-01-2025

Brief aan mijn schepper (2) Reactie van de schrijver

 

 

Brief aan mijn schepper (2)

Reactie van de schrijver

 

Aan mijn hoofdpersoon, (Lieve GJ)

 

Ik heb je brief gelezen – meer dan eens. Hij kwam binnen als een plotselinge onweersbui op een zonnige dag. Je woorden, scherp en onverbiddelijk, hebben mij diep geraakt. Je beschuldigt mij van lafheid, van oppervlakkigheid, van zelfgenoegzaamheid. En hoewel ik in eerste instantie geneigd was om in de verdediging te schieten, heb ik ervoor gekozen om stil te blijven, naar je te luisteren.

Ik ben tot de conclusie gekomen dat je gelijk hebt, niet in alles, maar wel in veel.

 

Ik creëerde je, kneedde je, schonk je leven. Je ademde, bewoog en koos voor de vrijheid. Tot het moment kwam, waarop ik je beteugelde. Niet omdat ik je niet zag of niet begreep, maar omdat ik bang was. Bang dat je me zou ontglippen, dat ik je niet langer zou kunnen beheersen als ik al je kanten toonde. Ik koos de veilige weg: een herkenbaar personage, een vijand die zwart genoeg was om de schijnwerpers op jou te richten. Het spijt me.

 

Je beschuldigt me van lafheid, en misschien was ik inderdaad laf. Maar dat is niet het hele verhaal. Soms was het ook onwetendheid. Schrijven is een intieme daad, maar het is ook een worsteling. Misschien voelde ik me niet sterk genoeg om jouw scherpe kanten te verkennen, om je conflicten, je donkere hoeken, je complexe verlangens echt op papier te zetten. Wat als ik faalde? Wat als ik jou tekortdeed, zoals ik nu blijkbaar alsnog heb gedaan?

Je spreekt over de oppervlakkigheid waarmee ik je worstelingen heb weergegeven. Dat komt hard aan, omdat ik weet hoeveel tranen ik om je heb gelaten. Die tranen waren geen krokodillentranen, maar oprecht. Toch begrijp ik nu dat ze niet genoeg waren. Mijn emoties hadden niet alleen mijn hart moeten raken, maar ook mijn pen. Misschien heb ik je niet hard genoeg laten vechten, niet genoeg laten struikelen en weer laten opstaan. Ik koos voor eenvoud, omdat ik dacht dat het je verhaal sterker zou maken.

Wat je zegt over je tegenspeler raakt me ook. Je hebt gelijk: jouw vijand was te vlak. Geen waardige tegenstander. Misschien durfde ik het niet aan om hem een man van vlees en bloed te laten zijn, uit angst dat hij jou zou verzwakken. Ik maakte van hem een karikatuur. Maar ik zie nu dat juist een genuanceerde tegenstander jou meer diepte en kracht had kunnen geven.

 

En ja, ik ben  zelfgenoegzaam geweest. De recensies, de sterren, het applaus – ze strelen mijn schrijvershart op een manier die moeilijk te weerstaan is. Misschien ben ik daar te veel in opgegaan, waardoor ik jou, mijn eigen creatie, uit het oog verloor. Maar begrijp ook, het is moeilijk om een evenwicht te vinden tussen wat een publiek wil en wat een verhaal nodig heeft. Ik zie nu dat ik het verkeerde publiek heb gediend. Ze laten zich liever vermaken dan dat ze bereid zijn om ongemak te voelen.

 

Je vraagt me om moed. Je wilt dat ik je zie zoals je bent, in al je complexiteit, met al je licht en schaduw. Maar weet je, die moed, die kracht gaf jij me juist.. Jij daagde me uit, inspireerde me, dreef me soms tot wanhoop, maar jij was mijn inspiratiebron. Zonder jou had ik als schrijver niet bestaan.

De waarheid is dat jij mij gevormd hebt, net zoals ik jou heb gecreëerd. Het proces van schrijven is geen eenrichtingsverkeer. Jij hebt mij net zo goed geconfronteerd met mijn eigen zwaktes, mijn onzekerheden, mijn blinde vlekken.

Je brief voelt als een spiegel waarin ik mezelf zie, met alle tekortkomingen die ik liever had genegeerd. En het is voor mij confronterend in deze spiegel te kijken.

 

Het boek ligt in de winkel, dat klopt. Jij bent voor altijd gevangen in die bladzijden, dat kan ik niet veranderen. Maar één ding staat vast: je hebt mij veranderd. Jouw verhaal, jouw pijn, jouw scherpe woorden zal ik me blijven herinneren Ik zal mijn toekomstige personages niet tot marionetten maken, hoe verleidelijk dat ook is. Ik zal ze laten zien met hun scherpe randen, hun licht en hun schaduw.

Ik hoop voor jou dat je je zult thuis voelen bij de lezers. Misschien ontdekken zij, ondanks mijn gebrekkige woorden, wie jij werkelijk bent.

Dank je wel dat je mij deze brief hebt geschreven. Het spijt me dat ik jou niet volledig heb laten zijn wie je werkelijk bent. Maar ik ben je ook dankbaar, omdat je mij hebt laten zien wat het betekent om een schrijver te zijn die écht iets durft te scheppen.

 

Met diep respect,
Jouw schrijver

 

 

Brief aan mijn schepper (1)

 

 

Beste schrijver,

 

Mijn excuses voor deze onpersoonlijke aanhef, alsof we vreemden zijn. Jij, die mij leven hebt ingeblazen, mij schiep, mij voelde tot in je vezels. Jij, die mij in jouw gedachten liet ontstaan, mij meedroeg in je hart en nachtenlang met mij worstelde. Zonder jou zou ik niet bestaan. Nu jij mij de rug hebt toegekeerd, voel ik een onbedwingbare behoefte om me tot je te richten. Om je wakker te schudden, voordat ik volledig in jouw zelfgenoegzaamheid word begraven. Ik zie je pronken met sterren en recensies, je wentelen in de complimenten van vrienden en vreemden. Hoe je mij hebt neergezet als een voltooid project, een afgeronde prestatie. Alsof ik niet meer leef in jouw hoofd, in jouw hart. Jij beweert misschien dat mijn verhaal af is, dat het papier soepel blijft en de lezer zijn eigen tempo bepaalt. Maar wees eerlijk: heb jij ooit écht naar mij geluisterd? Ik smeek je nu: sluit je laptop. Luister naar mij, zonder schermen, zonder afleiding. Wat ik nu ga zeggen, wil je vast niet horen. ik klaag je aan:

 

ten eerste: vanwege je lafheid. Je hebt mij afgevlakt, mijn scherpe kanten gladgeschuurd alsof ze ongemakkelijke splinters waren. Alles wat aan mij kon schuren, dat mij écht mens maakte, heb je weggepoetst. Wat je overliet, is een glanzend masker, een karikatuur die makkelijk door je lezers omarmd kon worden. Was dat wat je wilde? Dat ze zouden applaudisseren voor een steriele versie van mij?

 

ten tweede: vanwege je gebrek aan moed en creativiteit. Je schiep mij als een tegenspeler die mij niet waardig was. Een slechterik zonder gelaagdheid, zonder nuance. Waarom? Waarom durfde je niet méér van mij te vragen, méér van mij te eisen? Waarom maakte je mij een hapklare brok, alsof ik niet méér was dan een lichte versnapering voor de massa?

 

ten derde: vanwege je zelfgenoegzaamheid. Jij, die beweerde mij door en door te kennen, hebt je nooit werkelijk verdiept in mijn ziel. Je zag alleen wat je wilde zien, en wat niet paste in je plaatje, negeerde je. Je creëerde een marionet, een lieveling voor jouw publiek, maar niet de persoon die ik had kunnen zijn.

 

Je vraagt je nu misschien af: 'Wat wil je dan van mij? Wat verwacht je?' Dat is eenvoudig: ik wil dat je mij ziet, écht ziet. Met mijn licht en mijn schaduw. Met mijn kracht en mijn fouten. Ik wil niet langer jouw pop zijn, maar een persoon met wie je de waarheid durft te delen. Ja, het boek is geschreven. Het ligt in de winkel. Mijn lot is bezegeld. En toch vraag ik je: behandel mijn toekomstige lotgenoten beter. Toon respect voor hen, eer hun complexiteit, zelfs als dat betekent dat je verkoopcijfers eronder lijden. Durf mensen te scheppen die ademen, strijden, en falen – mensen die jouw naam als schrijver waardig maken.

 

Dit is geen brief vol haat, al mag je dat misschien denken. Het is een spiegel, hoe wrang ook. Want ondanks alles zie ik jou. Ik wil dat jij ook jezelf ziet. Niet als de maker van een succesvol boek, maar als een schrijver met het lef om échte mensen tot leven te wekken.

 

Met hoopvolle groet,

Jouw hoofdpersoon

 

Reis met onbekende bestemming

 

Een schel geluid verstoort de stilte van de nacht. De duisternis van de slaapkamer voelt ineens verstikkend, de schaduwen kruipen te dicht op mijn huid. Ik dwing mezelf uit bed te stappen. De koude vloer laat een rilling over mijn rug lopen.

Mijn handen trillen terwijl ik de deurklink vastpak, ik ben me nauwelijks bewust van wat er om me heen gebeurt.

Bij het openen van de deur ben ik opeens klaarwakker. Voor me doemt een gestalte op, half gehuld in zwart, als een silhouet dat lijkt voortgekomen uit de nacht zelf.

Zijn ogen blinken onder de rand van een brede hoed, ze priemen, observeren zonder te knipperen, met een kilte die me kippenvel bezorgt.

Zijn blik glijdt langs mijn gezicht, het voelt als ijskoud staal tegen mijn slapen. Ik kan niet wegkijken; de dreiging die hij uitstraalt is bijna tastbaar.

‘Wilt u met me meekomen?’ vraagt hij, zijn stem klinkt laag, haast hypnotiserend.

Ik slik. ‘Wie ben je? Wat is dit allemaal?’ Mijn stem trilt nerveus en hapert.

De man blijft zwijgen; er is iets onverbiddelijks in zijn blik dat me het gevoel geeft dat weerstand nutteloos is.

Opeens besef ik dat ik nog in mijn pyjama sta. ‘Wacht,’ mompel ik ‘Kan ik tenminste even andere kleren aantrekken? Het is buiten ijskoud.’

De man schudt traag zijn hoofd. ‘Geen tijd,’ antwoordt hij.

 

Als ik de drempel overstap, schrijnt de kou van de nacht over mijn huid. Op straat schuifelen de silhouetten van mensen, die allemaal in dezelfde richting lopen, alsof ze zijn betoverd. De eenzaamheid in die uitgestrekte, lege straten geeft me het gevoel dat ik in een nachtmerrie ben beland. De man met de hoed loopt zwijgend voor me uit. Zonder een woord te zeggen volg ik hem, gevangen in een vreemde combinatie van angst en nieuwsgierigheid.

Na een tocht die eindeloos lang lijkt te duren, komen we aan bij een verlaten treinstation. Het is oud en vervallen, de glazen ramen gebarsten, en de borden verbleekt. Het voelt als een plek die al eeuwenlang door de wereld is vergeten. Hier wachten nog meer mensen, zwijgend, hun ogen strak gericht op het verlaten spoor.

Plotseling kraakt een luidspreker en een onheilspellende stem vult de ruimte: ‘Wilt u zich alstublieft opstellen in ordentelijke rijen met uw gezicht naar het spoor?’

De mensen bewegen zich als marionetten. In het gedrang duwt iemand een elleboog in mijn gezicht.

‘Hé, kun je niet uitkijken?’ schreeuw ik naar hem.

De stem maant ons tot kalmte, maar de spanning in de menigte blijft voelbaar. Een man ergens vooraan brult met gebalde vuisten: ‘Wat is dit voor een krankzinnige grap? Wat willen jullie van ons?’

Hij krijgt bijval; gefluister en geroezemoes gonzen door de mensenmassa. Opnieuw kraakt de luidspreker. ‘Orde.’ De stem klinkt ijzig kalm. ‘Gedraagt u zich.’

Plotseling waait een ijskoude wind over het perron, er valt een onheilspellende stilte, alsof zelfs de nacht haar adem inhoudt. In die verstikkende stilte ontstaan klanken en melodieën, alsof ze uit onzichtbare bazuinen worden geblazen. Geluiden die ik nooit eerder heb gehoord en die ik toch op de een of andere manier herken.

Een helder licht flikkert even op het spoor en daarna dooft het weer. Dan is er weer de duisternis, zo diep, dat ze de laatste restjes hoop lijkt op te slokken. Het geluid van rollende wielen nadert, langzaam, als een roofdier dat zijn prooi besluipt. Een oude, zwarte trein komt krakend en roestig voor ons tot stilstand.

De stem klinkt opnieuw: ‘Dit is de laatste trein. U heeft een eenmalige keuze: of u keert terug naar uw oude leven, of u stapt in naar een onbekende bestemming. Denk goed na voordat u kiest.’

Er ontstaat een chaos. Sommige mensen rennen weg, mompelen verwensingen, hun blikken vol wanhoop en ongeloof. Anderen blijven juist staan, aarzelend, terwijl enkelen zich bijna gedwee naar de deuren van de trein begeven en naar binnen stappen. Mijn hart klopt in mijn borst, elke ademhaling is een strijd tegen de overweldigende angst.

 

Mijn leven flitst voorbij: een huis met design meubelen, een saaie kantoorbaan, mijn vrouw, die steeds vaker haar eigen gang gaat en mij niet meer nodig lijkt te hebben. Ze is juist gisteren voor een aantal maanden vertrokken naar India. De leegte van de lange, slapeloze nachten, de kleurloze dagen die voorbijglijden in zinloosheid. Wat heb ik te verliezen, als ik nu voorgoed zou vertrekken? Misschien alleen mijn vrijheid, maar ben ik werkelijk vrij? Of ga ik de ene onvrijheid inruilen voor een andere, wanneer ik op de trein stap met een onbekende bestemming?

Ik sta roerloos, gevangen in een martelende twijfel.

 

Een hand op mijn schouder trekt me uit mijn gedachten. Het is de man met de hoed. Hij knikt naar me. ‘De trein vertrekt over vijf minuten,’ zegt hij zacht. ‘Als je instapt, laat je de tijd achter je.’

‘Maar ik heb niets bij me,’ zeg ik, wijzend naar mijn pyjama. ‘Geen spullen, geen geld. Wat moet ik doen?’

‘Je hebt niets nodig, alles wordt geregeld,’ antwoordt hij met een mysterieuze glimlach.

In die laatste momenten, terwijl ik nog wankel, wordt de stilte plots doorbroken door een schreeuw. Een jonge vrouw, die een paar passen verderop staat, wijst naar de man met de hoed. ‘Jij!’ roept ze, haar stem klinkt hoog en trillend, ‘ik ken jou. Jij hebt mijn zus meegenomen!’

Een golf van verwarring trekt door de menigte, en alle ogen richten zich op de man. ‘Wat bedoel je?’ vraagt iemand die voor me staat.

De vrouw slikt, haar handen beven. ‘Mijn zus… ze verdween drie jaar geleden. Midden in de nacht.’ Ze richt zich weer tot de man met de hoed. ‘Waar heb je haar naartoe gebracht?’

Hij kijkt haar aan, zijn ogen koud, zonder enig medeleven. ‘Zij koos voor de onbekende bestemming,’ zegt hij alleen maar, alsof dat alles zou verklaren.

De vrouw grijpt hem bij zijn arm. ‘En waar is die plek?’

Een donkere glimlach glijdt over het gezicht van de man. ‘Zij bevindt zich op een plaats, waar niemand haar kan volgen.’

Een rilling trekt door me heen, een gevoel van onbehagen bekruipt me bij het idee van die “onbekende bestemming”.

De woorden van de vrouw maken dat de sfeer grimmig wordt. Het station wordt een plek van dreiging, een duisternis die ons allemaal zal verslinden.

‘Maar dat wil zeggen dat …’ Mijn mond is droog en mijn stem klinkt onvast.

‘Het betekent,’ spreekt de vrouw -haar stem trilt van emotie- ‘dat mijn zus niet meer bestaat. Dat wij, als we ervoor kiezen in deze trein te stappen, ophouden te bestaan in deze wereld. En ik ben niet van plan mijn leven zomaar weg te geven!’

De groep mensen op het perron lijkt met elk woord van de vrouw dieper weg te zinken in angst; wanhoop vult de ruimte als een dikke mist. Ik stap langzaam achteruit, mijn lichaam protesteert tegen de duisternis die me terug wil trekken. Een paar anderen lopen terug naar de straten, hun blikken vol wantrouwen naar de man en zijn trein.

 

Weer klinken de bazuinen, maar deze keer niet zo helder als daarvoor. Ze klinken vervormd, als de laatste adem van een stervende wereld. Het geluid brengt een nieuwe golf van angst met zich mee. Een nieuw besef dringt zich op: de trein is een verraderlijke illusie, een droom die ons zal vangen in een eeuwig niemandsland.

Het voelt alsof ik wakker word uit een nachtmerrie, ik herwin mijn verstand. Als ik opzij kijk, zie ik dat de vrouw naast me een paar stappen achteruit heeft gezet. Ik volg haar voorbeeld, en anderen volgen ons, steeds verder van de trein, van het perron, van de man met de hoed.

De deuren van de trein sluiten abrupt. De man met de hoed stapt naar binnen zonder ons nog een blik waardig te keuren, alsof hij weet dat de keuze is gemaakt en dat wij niet langer van belang zijn. De trein zet zich traag in beweging, de wielen piepen en het voertuig verdwijnt in de duisternis, de contouren lossen op in de nacht.

Langzaam keert de stilte terug, maar het is nu een andere stilte. De lading is verdwenen.

 

In de ochtendschemering loop ik terug naar mijn huis. Met gemengde gevoelens. Heb ik een kans voorbij laten gaan of juist een nieuwe kans gekregen? Als ik mijn huis binnenstap, steek ik alle lichten aan. De witte, leren bank doet pijn aan mijn ogen. Ik neem een besluit, pak mijn telefoon en stuur een WhatsApp bericht naar mijn vrouw:

 

Het is genoeg geweest. Vandaag vertrek ik, vraag me niet waarnaartoe. Het wordt een reis met onbekende bestemming.

 

Daarna sluit ik mijn telefoon af. Ik kleed me aan en neem alleen het hoogstnoodzakelijke mee. Voor de tweede keer dit etmaal sta ik op het perron. Met donderend geraas rolt een trein binnen, komt met een schok tot stilstand en opent uitnodigend zijn deuren. Deze keer stap ik naar binnen. Resoluut, zonder een moment van aarzeling.

 

Nel Goudriaan, 10-12-2024

 

Speelbal

 

Het begon met een doffe dreun midden in de nacht, alsof iemand een deur sloot in een huis dat veel te groot was om in te wonen. Angela schrok wakker. Ze bleef doodstil liggen, haar ogen op het plafond gericht. Pas nadat haar ademhaling langzaam kalmeerde, keek ze de kamer rond. In de hoek glinsterde iets.

Ze stapte haar bed uit en zag dat het een gouden bal was, bedekt met een dunne laag stof, alsof hij jaren onaangeroerd was gebleven. Toch straalde de bal een zachte gloed uit. Ze kon haar ogen er niet vanaf houden.

Ze kende die bal. Ooit hield ze hem moeiteloos in de lucht, met een lach en een sprankeling in haar ogen. Maar nu? Nu waren er andere ballen—zwaardere, onontkoombare ballen die haar dagen vulden en haar nachten leegzogen:

 

De paarse bal van haar moeder, die met de jaren alleen maar zwaarder leek te worden. In het begin waren er de korte doktersbezoeken en het helpen met huishoudelijke karweitjes. Maar al snel kwamen de nachtelijke telefoontjes, de eindeloze papierbergen. Een nooit was het genoeg, voortdurend knaagde het schuldgevoel. Toen haar moeder uiteindelijk instemde met thuiszorg, voelde het niet als verlichting maar als verraad. ‘Je laat me toch niet in de steek, hè?’ had haar moeder gevraagd, haar ogen priemden rechtstreeks in Angela’s ziel.

 

Dan was er de rode bal: het circus van het moederschap. Haar kinderen vroegen aandacht, tijd en grenzeloze liefde. De oudste raakte steeds verder verdwaald in een woud van huiswerk en prestatiedruk, de middelste had geen vrienden en kwam dagelijks verdrietig met gescheurde kleren thuis en de jongste was steeds ziek. Hoeveel ze ook gaf, het leek nooit genoeg te zijn.

 

Tenslotte de blauwe bal: haar werk. Haar baas eiste een allesverslindende, veeleisende aanwezigheid. Hij wilde altijd meer—meer rapporten, meer flexibiliteit, meer aanwezigheid. ‘Kun je dit voor morgen afmaken?’ klonk het dagelijks, alsof deadlines slechts een formaliteit waren. Elke keer knikte Angela, dwong ze haar lippen tot een glimlach, en hield ze de bal in beweging. Maar van binnen voelde ze zichzelf krimpen; haar nachten werden korter en haar ademhaling werd zwaarder.

Nu, in de stilte van de nacht lag daar de gouden bal. Haar vingers gleden eroverheen. Het stof voelde als een sluier van een vergeten tijd, maar daaronder voelde ze beweging. Een trilling, alsof de bal zichzelf wilde onthullen.

Uit de duisternis klonk een stem. Zacht, nauwelijks meer dan een fluistering, maar onmiskenbaar de hare. ‘Waarom heb je me hier achtergelaten?’

Angela’s hand trok zich geschrokken terug, alsof ze zich had verbrand. Maar de stem ging verder, zachter nu:  ‘Weet je nog wie ik was?’

De bal begon te gloeien, zijn licht vulde de kamer. En daar stond ze. Jonger, stralend, vol leven. De Angela die ze ooit was. Haar ogen fonkelden van dromen, haar houding sprak van grenzeloos vertrouwen.

‘Ik was je hoop,’ zei de jongere Angela. Haar stem was helder en doordringend. ‘Je plannen. Je muziek. Je woorden. Waarom ben je vergeten wie je was?’

Angela slikte. Haar keel voelde droog. Ze wist het antwoord, maar kon het niet uitspreken. In plaats daarvan keek ze weg, naar de andere ballen die om haar heen zweefden.

‘Ik moest sterk zijn,’ fluisterde ze. ‘Voor mijn moeder. Voor mijn kinderen. Voor mijn werk.’ Haar stem brak bij het laatste woord. ‘Ik had geen keuze.’

De jongere Angela zweeg, maar haar blik bleef indringend. Uiteindelijk zei ze: ‘Misschien is het tijd om los te laten.’

De woorden klonken simpel, maar voor Angela klonken ze als een klok die een nieuwe tijd aankondigde. Iets brak open in haar.

 

De volgende ochtend scheen de zon.  Angela stond bij het raam, een kop koffie in haar trillende handen. Ze tikte een nummer in op haar telefoon en wachtte. Het gesprek was kort, maar zwaar.

‘Ik kan dit niet meer alleen,’ zei ze. ‘Kun je helpen met mam?’

Aan de andere kant van de lijn was een lange stilte, gevolgd door een diepe zucht. ‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’ vroeg haar zus. ‘Ik heb je al vaker aangeboden om meer te doen, maar jij wimpelde het steeds af.’

‘Ik woon veel dichter bij haar, voor jou is het lastiger.’

‘Ik heb het graag voor haar over, maar jij hield me steeds uit de wind. Alsof ik helemaal niet nodig was.’

Angela hing op. De paarse bal voelde een stukje lichter, alsof hij niet langer alleen door haar gedragen werd.

 

De rode bal is een ander verhaal. Haar kinderen waren haar hart, haar adem. Maar ook haar hart had rust nodig. Die avond sloot Angela de badkamerdeur achter zich en draaide de sleutel om. Het badwater dampte, de geur van lavendel vulde de ruimte. Er werd op de deur geklopt.

‘Mam?’

Angela ademde diep in, haar vingers stevig op de badrand. ‘Ik kom zo,’ antwoordde ze. ‘Kunnen jullie jezelf even vermaken, ik zit in bad.’

Ze verwachtte protest, maar vrolijk klonk de stem van haar jongste: ‘Natuurlijk, mam, ga maar lekker met het badschuim spelen.’

De blauwe bal was de grootste uitdaging, maar Angela vond een manier. Tijdens een eindeloze werkdag typte ze een simpele e-mail naar haar baas. ‘Na vijf uur ben ik niet meer beschikbaar.’

Haar vinger zweefde boven de verzendknop. Toen drukte ze.  Er  gebeurden geen rampen, de wereld bleef gewoon draaien.

 

En de gouden bal? Die wachtte. Angela pakte hem op. Deze keer voelde hij warm, vertrouwd. De jongere Angela verscheen opnieuw, haar ogen zachter, haar houding rustiger.

‘Ben je klaar om me weer in de lucht te gooien?’ vroeg ze.

Angela glimlachte. Haar grip was stevig. ‘Ik houd je liever vast.’

De jongere Angela knikte en vervaagde langzaam, ze was niet langer nodig als een aparte persoon.

Die avond, terwijl de kinderen speelden en er geen apps van haar werk binnenkwamen, zette Angela muziek op. Haar vingers vonden het toetsenbord. Haar gedachten vonden woorden. Haar woorden voegden zich samen tot een verhaal, Haar verhaal.

 

 

Ongewenst bezoek

 

Brutaal streek de vink neer in de top van de kastanjeboom, recht boven het nest van een eksterpaar dat daar ieder jaar terugkeerde.

‘Wegwezen. Dit is onze plek,’ kraste het ekstermannetje. Zijn snavel pikte venijnig tegen de tak waarop de vink zat.

‘Leven en laten leven,’ zong de merel. ‘Er is ruimte genoeg in deze tuin. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.’

De vink trok zich nergens iets van aan en zette het op een zingen. Onophoudelijk, met aan het einde van elke strofe de vinkenslag.

Mokkend staakten de eksters hun verzet. Niet zonder een laatste gekwetter: ‘Wij zijn de oudste bewoners. Dat afschuwelijke gezang van de vink is hemeltergend.’

‘Stop toch eens met klagen. Jullie hebben hier de mooiste plek. Neem nu de mussen: zij wonen met zijn allen in een simpele heg. De koolmees leeft in een hortensiastruik.’ De merel trilde van verontwaardiging.

De harmonie in de paradijselijke tuin was verstoord. Het scheelde dat er voldoende voedsel was. Wormen in overvloed en elke avond een wolk van muggen. Niemand hoefde gebrek te lijden. Soms kwamen de spreeuwen langs. Ze vraten zich vol, maar bleven gelukkig niet hangen.

 

Na een tijdje herstelde het evenwicht zich min of meer. Niet dat de eksters zich hadden neergelegd bij de komst van hun bovenbuurman. ‘Onze buurt heeft minder aanzien gekregen bij de komst van zo’n schreeuwlelijk.’

‘Moet je horen wie het zegt,’ fluisterden de mussen. ‘Het gezang van de vink klinkt vele malen mooier dan het gekras van die eksters.’

De anders zo verlegen koolmees kwam tevoorschijn. ‘Dat eksterpaar heeft kapsones. Ze hebben geen innerlijke beschaving, het zijn ordinaire praatjesmakers. De vink laat zich tenminste niet ringeloren door die twee.’

‘Goed gesproken,’ zong de merel.

Intussen werd het voller en voller in de tuin, zeker nadat de buren hun tuinen betegeld hadden. Steeds meer vogels nestelden zich in de kastanjeboom en de struiken raakten overvol. Het was regelmatig een gevecht om de beste takjes en de sappigste wormen.

De vink was de eerste die het hardop uitsprak: ‘Onze tuin is vol.’

‘Eens,’ kwetterden de eksters. Ze vergaten voor het gemak even dat ze hadden besloten de vink te negeren.

De merel bleef hetzelfde lied zingen als altijd. ‘Als we allemaal een beetje inschikken is er ruimte genoeg.’

‘Doe niet zo naïef, merel. Ze vreten ons voedsel op en pikken onze ruimte in.’ Dreigend vlogen de eksters op haar af.

 

De sfeer werd grimmig. Om het minste of geringste barstten de ruzies los. Ze pikten elkaars wormen af en vochten om een pissebed. Het gezang van de merel klonk steeds minder vrolijk.

 

Op een mooie namiddag in mei kwamen ze aangevlogen: knalgroene vogels met grote rode haaksnavels. Ze maakten een oorverdovende herrie en namen plaats in de kastanjeboom, alsof ze er al jaren woonden.  De eksters waren zo verbluft dat ze voor even  hun snavels hielden.

‘Wat moeten jullie hier?’ riep de vink tenslotte.

Een luidkeels gekrijs was het antwoord. De vreemde vogels weken niet van hun plaats. Pas toen de nacht voorbij was, verdwenen ze met dezelfde snelheid als waarmee ze gekomen waren.

‘Gelukkig, die zijn weg,’ tjilpten de mussen opgelucht vanuit de heg.

‘Deze vreemde vogels horen hier niet. We kunnen ze niet eens verstaan.’ De vink, nam een vette worm in zijn bek.

‘We moeten iets doen, voordat het helemaal uit de hand loopt,’ kraste het ekstermannetje opgewonden.

‘Het is voor het eerst dat hij het woord “we” in de bek neemt.’ De mussen lachten besmuikt. ‘Hij leert het nog eens.’

‘Waar had je aan gedacht?’ vroeg de koolmees. Zijn wangen kleurden rood van opwinding. Eindelijk hoorde hij erbij en mocht hij zijn mening geven.

‘We gaan de grenzen sluiten voor vogels die hier niet horen. Om te beginnen voor de gifgroene vogels die hier alleen maar komen om van ons voedsel mee te eten. Ook de spreeuwen zijn niet meer welkom. Als jullie allemaal meehelpen, bouwen we een muur van takken om de tuin. Dan is het duidelijk dat er grenzen zijn.

‘Dit kunnen jullie niet maken,’ riep de merel, ‘het luchtruim is vrij voor iedereen.’

‘Ja, de lucht wel, maar deze tuin is overvol. Een stukje verderop zijn er tuinen in overvloed. Laten ze daar maar heengaan.’

‘Wij zijn hier altijd gastvrij geweest en dat zou ik graag zo willen houden.’ De merel keek rond, zoekend naar steun van andere vogels. Niemand deed zijn bek open. De koolmees verstopte zich in zijn hortensiastruik.

‘Je hoort het, merel, niemand hier deelt jouw mening. Zoek maar een andere tuin.’ 

‘Dat zal ik zeker doen. In deze sfeer kan ik mijn lied niet langer zingen. Vaarwel.’

Bedroefd vloog de merel weg zonder nog één keer om te kijken.

 

Na het vertrek van de merel veranderde er ogenschijnlijk weinig. Gezamenlijk bouwden ze aan het grenshek. De eksters en de vink stonden op wacht om vreemde vogels weg te jagen.  De sfeer verhardde, nu de lieflijke zang van de merel ontbrak. De eensgezindheid versplinterde snel en de dagelijkse ruzies keerden terug. De vogels hadden het zo druk met zichzelf dat ze niet merkten dat er nieuwe buren gekomen waren. Met een huisdier. 

 

Volkomen onverwacht sprong een rode kater in de heg, zette zijn klauwen in een musje en nam het in haar bek. Verstijfd van schrik bleven de anderen op hun plek.

Pas nadat de kat verdwenen was, sprak de ekster: ‘We zijn in groot gevaar. Er zit niets anders op dan zo snel mogelijk te vluchten naar een andere tuin.’

‘Waar vind je die zo gauw?’ Vertwijfeld keek de vink in het rond.

‘Ach, er zal toch wel ergens een plekje voor ons zijn,’ sprak de ekster zelfverzekerd.

Het was een poosje angstaanjagend stil.

De koolmees doorbrak de stilte met piepende stem: ‘Wat, als andere vogels ook hekken om hun tuinen hebben gebouwd?’

‘We hebben geen keus. Hier moeten we weg.’

Een grote zwerm vogels verliet de tuin. Op weg naar een onbekende bestemming. 

De vink was de laatste die vertrok.

In de verte klonk de droeve zang van een merel.

 

Nel Goudriaan

 

Dit verhaal is gepubliceerd in Tolerant - Hoezo, Gorcumse Literatuurprijs 2023

De illustratie komt uit deze bundel

 

Zondebok

Tekst in wording 

 

Zondebok

 

Het begon allemaal zo onschuldig. Een opmerking hier, een lachje daar. Ze haalde er destijds haar schouders over op. Maar langzaam veranderde de sfeer. De blikken in de kantine,  gesprekken die verstomden, zodra zij binnenkwam. Het leek wel of haar collega's een onzichtbaar web om haar heen sponnen, draad voor draad, tot ze verstrikt raakte. Het web was zo fijn geweven dat ze het pas zag toen het te laat was.

Nu zit ze thuis op de bank. Haar handen liggen machteloos op haar schoot, haar ogen, die ooit sprankelden, hebben alle glans verloren.

Steeds weer dreunen dezelfde woorden door haar hoofd: “je bent hier niet meer welkom, niet meer welkom.” 

Haar zelfvertrouwen brokkelde af. Kleine foutjes bliezen ze op, vergeten e-mails maakten ze meteen verdacht. En steeds die  prikkende ogen in haar rug als ze voorbijliep. Gefluisterde roddels, verdwenen dossiers - het leek wel een complot.