“Voor jou staat de deur altijd op een kier,” hoort ze hem nog naroepen.
Ze kijkt niet meer om en loopt vastbesloten door. Dat intens verdrietige gezicht verdraagt ze niet langer. Was hij maar een keer flink kwaad geworden en had hij de deur maar eens dicht gesmeten. Gekwetst had ze hem, tot op het bot. Tegenspel geboden had hij nooit. Uiteindelijk heeft zijn vriendelijkheid hem de das omgedaan.
En nu? Plannen heeft ze niet. Ze heeft slechts het hoognodige in haar koffer gestopt. Eerst maar eens een stuk lopen. Alleen, op eigen kracht. Niet die beknellende armen om haar heen. Ze ziet een lege schaapskooi; de deur staat wagenwijd open. Op de grond ligt stro. Dat is genoeg voor nu.
Ze wordt wakker in een schaapskooi en kijkt verdwaasd rond. Dan herinnert ze zich haar overhaaste vlucht. Ze kijkt naar haar arm en ziet de vuurrode plek. Beelden van een gloeiendhete strijkbout komen boven en ze voelt weer die afschuwelijke pijn Ze ziet zijn van woede vertrokken gezicht en hoort hem schreeuwen:
‘Dat verdien jij.’
Ook toen was ze gevlucht. Ze wist dat hij gelijk had: ze verdiende niet beter.
Paul was anders. Hij overlaadde haar met liefde en zei haar talloze keren dat ze het waard was. Zij kon zijn warmte niet verdragen. En weer vluchtte ze. Nu was zij degene die de pijn had veroorzaakt. Ze staat op en kijkt uit over het veld.
Loopt hij daar werkelijk?
Ze ziet hem naderbij komen. Ze herkent zijn magere, gebogen gestalte. Zal ze weer vluchten zoals ze gisteren deed? Is dat haar leven, altijd op de vlucht? Ze wrijft met haar handen over het stro. Het voelt hard en scherp. Ze kijkt naar het litteken van de gloeiende strijkbout.
“Hier ben je dus,” zegt hij zacht.
“Ja, jij hoort hier niet te zijn.”
“Ik had geen rust; ik voel me leeg zonder iemand om van te houden.”
“Ik kan je leegte niet opvullen. Laat staan van je houden. Het lukt me al niet van mezelf te houden. Laat me los. Ik zal verder moeten op eigen kracht en jij moet dat ook.”
Hij gaat.
Nog één keer kijkt hij om.
Steeds kleiner wordt zijn gestalte. Dit is definitief, terugkeren zal hij niet meer. Geheel op eigen kracht zal zij haar weg moeten vinden. Ze kijkt naar het stro in de schaapskooi. Was zij de afgelopen jaren niet meer geweest dan een stropop die zich willoos liet meevoeren? Ze heeft zelfs de moed niet gehad in het veld te staan om de vogels af te schrikken. De schade is groot: haar vruchten zijn aangevreten en zij heeft het zomaar laten gebeuren.
Langzaam loopt ze naar buiten; haar stramme botten kreunen. Haar bagage laat ze achter. Het licht gloort. Heel voorzichtig probeert ze te huppelen. Het voelt licht en vrij. Ze maakt een sprongetje. Even is ze weer het meisje van toen.
Het gouden zonlicht doet haar stralen. Bevrijd van mannen die haar verminken of vermorzelen huppelt ze door de bloeiende korenvelden. Bij een beekje rust ze uit. Ze wast het stof van haar kleding en zwemt met krachtige slagen. Ze herademt als ze het koele water voelt stromen langs haar vermoeide lijf. Verfrist wandelt ze verder. Zonder bagage, zonder ballast.
Eerst merkt ze het niet op, dat er iemand naast haar loopt. Ze kijkt pas opzij, als hij haar vraagt:
‘Waar gaat de reis naartoe?’
‘Ik ben op weg naar onbekende verten en laat me meevoeren met de wind.’
Ze komen aan bij een brede kolkende rivier.
‘Zal ik je begeleiden naar de overkant?’ vraagt hij met zachte stem.
Ze aarzelt.
‘Zal ik je begeleiden naar de overzijde?’ vraagt hij. ‘Het kost je niets; je hebt tijdens je leven al genoeg betaald.’
‘En dan?’
‘Daar laat ik je alleen.’
Ze kijkt naar het zwarte water van de rivier. Het boezemt haar angst in. Aan deze zijde is het vertrouwd en veilig. Of is dat maar schijn?
Ze stapt in de boot.
‘Er is geen weg terug,’ zegt hij.
Ze sluit haar ogen.
Als ze haar ogen opent, ziet ze de intens groene kleur van een weide. Er dartelen lammetjes. Even denkt ze terug aan het harde stro in de lege schaapskooi.
Een witte vogel strijkt neer op haar schouder. Heel voorzichtig raakt ze de vleugels aan. ‘Wees welkom,’ klinkt het warm.