Brutaal streek de vink neer in de top van de kastanjeboom, rechtboven het nest van een eksterpaar dat daar ieder jaar terugkeerde.
‘Wegwezen. Dit is onze plek,’ kraste het ekstermannetje. Zijn snavel pikte venijnig tegen de tak waarop de vink zat.
‘Leven en laten leven,’ zong de merel. ‘Er is ruimte genoeg in de boom. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.’
De vink trok zich nergens iets van aan en zette het op een zingen. Onophoudelijk, met aan het einde van elke strofe de vinkenslag.
Mokkend staakten de eksters hun verzet. Niet zonder een laatste gekwetter: ‘Wij zijn de oudste bewoners. Dat afschuwelijke gezang van de vink is hemeltergend.’
‘Stop toch eens met klagen. Jullie hebben de mooiste plek in de tuin. Wij moeten het doen met een paar simpele struiken. Jullie zouden jezelf eens moeten horen.’ De merel trilde van verontwaardiging.
De harmonie in de paradijselijke tuin was verstoord. Het scheelde dat er voldoende voedsel was. Wormen in overvloed en elke avond een wolk van muggen. Niemand hoefde gebrek te lijden. Soms kwamen de spreeuwen langs. Ze vraten zich vol, maarbleven gelukkig niet hangen.
Na een tijdje herstelde het evenwicht zich min of meer. Niet dat de eksters zich hadden neergelegd bij de komst van hun bovenbuurman. ‘Onze buurt heeft minder aanzien gekregen bij de komst van zo’n schreeuwlelijk.’
‘Moet je horen wie het zegt,’ fluisterden de mussen. ‘Het gezang van de vink klinkt vele malen mooier dan het gekras van die eksters.’
De anders zo verlegen koolmees kwam tevoorschijn uit de hortensiastruik. ‘Dat eksterpaar heeft kapsones. Ze hebben geen innerlijke beschaving, het zijn ordinaire praatjesmakers. De vink laat zich tenminste niet ringeloren door die twee.’
‘Goed gesproken,’ zong de merel.
Intussen werd het voller en voller in de tuin, zeker nadat de buren hun tuinen betegeld hadden. Steeds meer vogels nestelden zich in de kastanjeboom en de struiken raakten overvol. Het was regelmatig een gevecht om de beste takjes en de sappigstewormen.
De vink was de eerste die het hardop uitsprak: ‘Onze tuin is vol.’
‘Eens,’ kwetterden de eksters. Ze vergaten voor het gemak even dat ze hadden besloten de vink te negeren.
De merel bleef hetzelfde lied zingen als altijd. ‘Als we allemaal een beetje inschikken is er genoeg ruimte.’
‘Doe niet zo naïef, merel. Ze vreten ons voedsel op en pikken onze ruimte in.’ Dreigend vlogen de eksters op haar af.
De sfeer werd grimmig. Om het minste of geringste barstten de ruzies los. Ze pikten elkaars wormen af en vochten om een pissebed. Het gezang van de merel klonk steeds minder vrolijk.
Op een mooie namiddag in mei kwamen ze aangevlogen: knalgroene vogels met grote rode haaksnavels. Ze maakten een oorverdovende herrie en namen plaats in de kastanjeboom, alsof ze er al jaren woonden. De eksters waren zo verbluft dat ze voor even hun snavels hielden.
‘Wat moeten jullie hier?’ riep de vink tenslotte.
Een luidkeels gekrijs was het antwoord. De vreemde vogels weken niet van hun plaats. Pas toen de nacht voorbij was, verdwenen ze met dezelfde snelheid als waarmee ze gekomen waren.
‘Gelukkig, die zijn weg,’ tjilpten de mussen opgelucht.
‘Deze vreemde vogels horen hier niet. We kunnen ze niet eens verstaan.’ De vink, nam een vette worm in zijn bek.
‘We moeten iets doen, voordat het helemaal uit de hand loopt,’ kraste het ekstermannetje opgewonden.
‘Het is voor het eerst dat hij het woord “we” in de bek neemt.’ De mussen lachten besmuikt. ‘Hij leert het nog eens.’
‘Waar had je aan gedacht?’ vroeg de koolmees. Zijn wangen kleurden rood van opwinding. Eindelijk hoorde hij erbij en mocht hij zijn mening geven.
‘We gaan de grenzen sluiten voor vogels die hier niet horen. Om te beginnen voor de gifgroene vogels die hier alleen maar komen om van ons voedsel mee te eten. Ook de spreeuwen zijn niet meer welkom. Als jullie allemaal meehelpen, bouwen we een muur van takken om de tuin. Dan is het duidelijk dat er grenzen zijn.
‘Dit kunnen jullie niet maken,’ zong de merel. ‘Het luchtruim is vrij voor iedereen.’
‘Ja, de lucht wel, maar deze tuin is overvol. Een stukje verderop zijn er tuinen in overvloed. Laten ze daar maar heengaan.’
‘Wij zijn hier altijd gastvrij geweest en dat zou ik graag zo willen houden.’ De merel keek rond, zoekend naar steun van andere vogels. Niemand deed zijn bek open. De koolmees verstopte zich achter de heg.’
‘Je hoort het, merel, niemand hier deelt jouw mening. Zoek maar een andere tuin.’
‘Dat zal ik zeker doen. In deze sfeer kan ik mijn lied niet langer zingen. Vaarwel.’
Bedroefd vloog de merel weg zonder nog één keer om te kijken.
Na het vertrek van de merel veranderde er ogenschijnlijk niet veel. Gezamenlijk bouwden ze aan het grenshek. De eksters en de vink stonden op wacht om vreemde vogels weg te jagen. De sfeer verhardde, nu de lieflijke zang van de merel ontbrak. De eensgezindheid versplinterde snel en de dagelijkse ruzies keerden terug. De vogels hadden het zo druk met zichzelf dat ze niet merkten dat er nieuwe buren gekomen waren. Met een huisdier.
Volkomen onverwacht sprong een rode kater in de haag van takken, zette zijn klauwen in een musje en nam het in haar bek. Verstijfd van schrik bleven de anderen op hun plek.
Pas nadat de kat verdwenen was, sprak de ekster. ‘We zijn in groot gevaar. Er zit niets anders op dan zo snel mogelijk te vluchten naar een andere tuin.’
‘Waar vind je die zo gauw?’ Vertwijfeld keek de vink in het rond.
‘Ach, er zal toch wel ergens een plekje voor ons zijn,’ sprak de ekster zelfverzekerd.
Het was een poosje angstaanjagend stil.
De koolmees doorbrak de stilte met piepende stem: ‘Wat, als andere vogels ook hekken om hun tuinen hebben gebouwd?’
‘We hebben geen keus. Hier moeten we weg.’
Een grote zwerm vogels verliet de tuin. Op weg naar een onbekende bestemming.
De vink was de laatste die vertrok.
In de verte klonk de droeve zang van een merel.
©️Nel Goudriaan
Ze staart naar haar bord met bloemkool, aardappelen en een gehaktbal. De aanblik alleen al doet haar kokhalzen.
‘Goed eten, Karlijn, je bent nog in de groei,’ zegt haar moeder op de zalvende toon, die haar keer op keer kippenvel bezorgt.
Voor de vorm prikt ze in de bal. Vanbinnen is hij nog een beetje rood. Haar maag komt in opstand.
‘Niemand kan lekkerder koken dan je moeder.’ Langs de kin van haar vader druipt het vet van de jus.
Walgend keert ze haar gezicht van hem af. Ze kauwt op een stukje bloemkool en telt in stilte de calorieën. 'Ik voel me niet zo lekker en ga naar boven,’ zegt ze uiteindelijk en ze staat op.
‘Blijf zitten. Je moeder heeft niet voor niets in de keuken gestaan. Jij weet altijd de sfeer te verpesten met dat gedrag van jou. Wees blij dat je tenminste te eten krijgt, in Afrika …’
‘Dat weten we wel. Laat haar, je ziet toch dat ze zich niet fit voelt.’
‘Geef jij haar maar weer haar zin. Ze moet gewoon eten wat de pot schaft.’
‘Waarom laten jullie me eindelijk niet met rust?’ Karlijn rent naar haar kamer Een paar seconden bekijkt ze haar lichaam in de spiegel. ‘Ik ben een moddervet varken,’ kermt ze als een steeds terugkerend mantra.
Moedeloos laat ze zich op haar bed vallen. Ze negeert haar vaders gebons op de deur. Hij hoort hier niet te komen.
‘Dan niet.’ Zijn zware schoenen dreunen op de trap.
Vanuit de kamer klinken luide, ruziënde stemmen door naar boven. ‘Je had die meid veel strenger moeten aanpakken.’
‘Daar bereik je helemaal niets mee.’
Huilend verstopt ze zich diep onder haar dekbed. De enige plek waar ze zich veilig voelt. Steeds vaker is ze de oorzaak van een ruzie tussen haar ouders, het zou beter zijn als ze er niet meer was.
De volgende morgen zit Karlijn zwijgend aan het ontbijt. Haar vader is een half uur vroeger dan anders vertrokken naar zijn werk. Zonder groet.
Met tegenzin zuigt ze op een stukje zure appel.
Probeer desnoods een halve boterham,' stelt haar moeder voor. ‘Je hersenen hebben voedsel nodig, dan kun je je beter concentreren op school.’
'Mam, zeur niet, ik heb 's morgens geen honger en houd eens op met dat eeuwige gezucht.'
Onderweg naar school gooit ze de inhoud van haar broodtrommel in een vuilcontainer. Twee boterhammen met daarop de gehaktbal van de vorige dag. In plakjes gesneden. Dacht haar moeder nu werkelijk dat ze die alsnog zou opeten?
Opgelucht fietst ze verder. Ze eet snel een rozijntje tegen de duizeligheid.
Bij het fietsenhok staat Milan. Zijn donkere haar glanst. Zijn leren jack valt soepel over zijn heupen.
Haar klasgenoten verdringen elkaar om zo dicht mogelijk naast hem te staan. Zij niet. Haar dag zal zeker komen. De dag waarop hij alleen háár ziet.
Tijdens de wiskundeles kost het Karlijn grote moeite haar ogen open te houden.
‘Kan ik je even spreken?' vraagt haar leraar aan het einde van het lesuur.
Onwillig beweegt ze zich naar zijn bureau. Moet hij zich nu ook al met mij bemoeien?
'Wat is er met je aan de hand? Je resultaten vliegen de laatste tijd achteruit en je ziet er bepaald niet florissant uit.'
'Ik voel me uitstekend. En ja, ik besteed minder tijd aan mijn huiswerk, omdat ik veel sport. Ik beloof u dat ik mijn leven zal beteren. Echt.’
'Je weet toch dat je altijd bij me terechtkunt.'
Ze vlucht weg, zijn overdreven aandacht kan ze er vandaag niet bijhebben.
Bij het volgende lesuur komt ze te laat; ze ontwijkt de minachtende blikken van haar klasgenoten. Wankelend bereikt ze haar plaats.
'Je kunt haar botten tellen,' fluistert iemand. Ze lachen.
Ze bijt op haar lip; haar tijd komt nog wel. Nog even doorzetten en ze is de knapste, de mooiste en het lachen zal ze dan snel vergaan.
Milan lacht gelukkig niet mee. Tevergeefs probeert ze zijn blik te vangen.
Zodra de laatste les is afgelopen, verlaat Karlijn als eerste het lokaal. Duizelig klampt ze zich vast aan het stuur van haar fiets. Straks thuis zal ze appelchips met kaneel maken. Lekker en ze bevatten slechts weinig calorieën.
Met het laatste restje energie fietst ze naar huis. Eens zal Milan de hare zijn; eerst vijf kilo eraf.
Flinterdun snijdt ze de plakjes appel en legt ze in de koekenpan. Ze drinkt een glas water en gaat op haar bed liggen. Vrijwel onmiddellijk valt ze in slaap en wordt pas wakker van de stem van haar moeder.
‘Karlijn, kom. Een strandwandeling zal je goed doen. Gezellig, toch!’
Ze zucht. Al die opgeklopte vrolijkheid. En haar vader doet weer eens net, alsof er niets aan de hand is. Zo gaat het nu altijd.
'Geen zin.'
'Rijd anders met ons mee en loop je eigen route.'
Dat klinkt beter; ze hoeft dan tenminste niet met haar ouders te praten onderweg.
De zilte zeelucht en de wind om haar oren voelen aangenaam. Licht als een veertje rent ze het natte strand op. Met blote voeten. De eindeloze zee overweldigt haar. Krachtige golven spoelen aan en laten schelpen achter. Ze pakt er één en houdt hem tegen haar oor.
'Je kunt de zee erin horen ruisen,' zei haar vader vroeger.
Even slikt ze, hoelang is het geleden dat ze nog een hechte eenheid vormden: haar vader, haar moeder en zijzelf?
Ze laat vlokken zeeschuim door haar handen glijden. Zo licht, zo zacht zou ze altijd willen zijn ...
'Zie je wel dat wandelen je goed doet,’ kakelt haar moeder opgewekt, als ze terug naar huis rijden.
Het zacht ronkende geluid van de auto maakt dat haar oogleden zwaar worden. Ze valt voor de tweede keer die dag in slaap.
Als een film trekken beelden voorbij: borden vol patat, etende mensen, de blik van haar vader, als ze weigert te eten. ‘Fratsen’.
Ze is bang om het gevecht te verliezen. Nog even en haar ouders sluiten haar op in een kliniek. Steeds vaker klinken de ruzies door de dunne muren heen. De laatste tijd neemt haar moeder het steeds minder voor haar op.
Er is maar één oplossing: ze moet weg van huis. Ze stopt enkele kledingstukken en haar dagboek in haar rugtas en sluipt naar buiten. De regen deert haar niet. Integendeel, het water spoelt haar schoon: geuren van vette frituur verdwijnen. In het bos gaat ze op zoek naar een veilige schuilplaats, waar niemand haar zou kunnen vinden.
Onder een oude kastanjeboom valt ze als een blok in slaap.
Rillend van de kou ontwaakt ze. Het regent inmiddels niet meer, maar haar kleren zijn nog steeds drijfnat. Het leek zo’n goed plan naar het bos te gaan. Nu verlangt ze naar een warme douche.
Ze pakt haar dagboek uit de rugtas.
Dag van mijn vijftiende verjaardag
Het was een geweldig feest tot tante Louise binnenkwam met haar cadeau: een glanzende coupon van rode zijde.
‘Voor je eerste galajurk,’ schetterde haar schelle stem.
Ongevraagd drapeerde ze de stof om me heen. ‘Wat ben jij mollig geworden! Er is lang niet genoeg stof voor een jurk. Je kunt hier hoogstens een rok van maken.’
En dat, waar al mijn vrienden bij waren; ik schaamde me kapot.
Ma was woedend: ‘Je hebt gewoon te weinig stof gekocht; gierig was je altijd al.’
Mollig, ik ben gewoon mollig. Vet, moddervet ...
Tranen stromen over haar wangen bij het lezen van de opmerking van haar tante. Het woord ‘”mollig” is ze gaan haten. Steeds meer verafschuwde ze haar eigen spiegelbeeld: een lelijk en vet lijf.
Op de grond ligt een takje, prachtig van vorm. Ze krast er zolang mee over haar onderarm tot zich felrode striemen vormen. Pas als het bloed over haar arm stroomt, kan ze zich eindelijk ontspannen. Met rode letters schrijft ze in haar dagboek:
“Zo rank als dit takje, waarmee ik deze letters schrijf, wil ik zijn.”
Als ze haar ogen dichtknijpt, transformeert het takje tot een frêle danseres. Karlijn staat op en danst op haar blote voeten op het vochtige mos. Even vergeet ze alles, er is alleen dit ene moment.
Ze schrikt op van het geluid van stemmen en naderende voetstappen.
Vanuit haar ooghoeken ziet ze een man en een vrouw.
'Meisje, wat doe jij hier alleen in het bos? Je bent helemaal nat en verkleumd,’ zegt de vrouw.
‘Laten we verder lopen; je ziet toch dat het een junk is. Broodmager is ze. Ik heb geen zin in problemen,’ zegt de man.
De vrouw kijkt nog eenmaal om.
Met ontzetting kijkt Karlijn het stel na. Hoe is het mogelijk dat die man haar aanziet voor een junk? En dan die blik vol walging en afschuw.
Ze pakt een spiegeltje uit haar tas. Haar wangen zijn bleek en ingevallen, haar ogen zijn flets met donkere kringen eromheen. Alsof ze naar een ander kijkt, een volslagen onbekende.
Ze heeft slechts één verlangen: diep wegkruipen onder haar veilige quiltdeken.
Met veel liefde heeft haar oma deze voor haar gemaakt met stofjes van kleding die ze zelf heeft gedragen. Vaak fantaseerde Karlijn hoe de jurken eruitzagen om het -ooit zo slanke- lichaam van haar oma. Zij kende haar oma alleen maar met een vol blozend gezicht en een zacht, warm lijf dat haar troostend beschermde, als ze weer eens verdrietig was.
Ze zit op de schommel in de tuin van de boerderij van haar grootouders: haar opa duwt haar hoog in de lucht.
Ze voelt hoe de kalfjes op haar hand sabbelen. Ze ruikt het vers gemaaide gras. Ze hoort het gezang van de merels. Geen zorgen of problemen, maar simpelweg gelukkig.
Karlijn staat op. De bladeren van de kastanjeboom druppelen na. De zon breekt door het wolkendek. Ze loopt het bos door tot ze bij een landweggetje komt, dat leidt naar een paar boerderijen.
Vlak voor haar licht het zachte groen op van een veld vol bloemkolen. Haar oma bereidde de kool altijd met een saus van maïzena en melk. Haar opa glunderde, terwijl hij zich de bloemkool goed liet smaken. ‘Vanmorgen stond ze nog op het land.’
Ze loopt het erf op van het huis van haar grootouders. Er hangen gordijnen die ze niet kent.
In de tuin klinken vrolijke kinderstemmen. Een meisje zwaait hoog op de schommel en schatert van plezier. Een vreemde vrouw duwt haar.
Met een grote boog gooit Karlijn haar spiegel op het wegdek. De scherven vangen het zonlicht op en schitteren als sterren. Duizelig zakt ze neer in het natte gras, haar armen voelen gewichtloos, alsof ze zich hebben bevrijd van een zware last.
Ze sluit haar ogen. In de verte verschijnt een stralend licht, omhuld door een warme gloed met daarin het vriendelijke, vertrouwde gezicht van haar oma. Uitnodigend wenkt ze.
Haar armen glijden soepel door de lucht, alsof het vleugels zijn. De wereld om haar heen vervaagt.
Licht als een veertje zweeft ze omhoog.
©️ Nel Goudriaan mei 2023
In het begin had niemand iets in de gaten. Ik was de eerste van de collega’s die iets opmerkte bij Loes. Het waren slechts kleine veranderingen: haar stem klonk een paar tonen hoger. Op haar armen en benen verschenen lichte donshaartjes. Haar tred werd veerkrachtiger, maar dat kon ook verbeelding zijn. Ze deed haar werk accuraat als altijd, ze was vrolijk en behulpzaam,
Op een dag dronk ze melk in plaats van de gebruikelijke cappuccino. Een collega maakte er een grap over: ‘Geen cafeïne vandaag, Loes? Pas maar op dat je niet in slaap valt boven je laptop.’
Ze had alleen maar geglimlacht en hield haar hoofd een beetje schuin.
Later viel op dat ze moeilijk stil kon zitten achter haar bureau. Van tijd tot tijd liep ze rond, bleef een moment staan bij een collega en raakte deze terloops even aan. En dat terwijl ze normaal gesproken de gebruikelijke afstand hield. ‘Niet te intiem worden met collega’s,’ zei ze altijd. ‘Werk en privé moet je scheiden.’
Op een warme zomermiddag was ze neergestreken op een bankje in het park achter het kantoor. Ze lag daar met haar ogen gesloten. Haar rok krulde een beetje omhoog, haar rode pumps lagen in het gras.
‘Gaat het wel goed met je, Loes?’ vroeg ik.
‘Prima hoor, ik wilde alleen maar de zon op mijn huid voelen.’
Haar blik was loom, haar wangen kleurden lichtbruin.
‘Vinden jullie ook niet dat Loes vreemd doet de laatste tijd?’ vroeg ik aan mijn collega’s.
‘Nu je het zegt, ik vind haar erg onrustig. Ze kan zomaar opeens achter me staan, zonder dat ik haar kon horen aankomen,’ zegt Gerda.
‘Ach, misschien is ze in de overgang. Dan doen vrouwen vreemde dingen.’ Niemand lachte, alleen Piet, die deze opmerking maakte.
‘Ze zit in ieder geval niet goed in haar vel,’ zei Janny, die een paar weken geleden haar relatie had verbroken. ‘Ik voel dat -in mijn situatie- onmiddellijk aan.’
Er gingen weken voorbij. Loes leek in een stabieler vaarwater te komen. We raakten eraan gewend dat ze af en toe met haar hoofd langs onze armen streek.
‘Ze heeft gewoon affectie nodig als vrouw alleen. Huidhonger noem je dat tegenwoordig,’ zei Piet. Zijn wangen kleurden dieprood en zijn glimlach was zelfvoldaan.
‘Bah, wat een rotwoord. Daar word ik spontaan misselijk van,’ riep ik naar Piet.
‘Ik zeg het nogmaals: huidhonger. Ik stel mijn huid beschikbaar, ik heb genoeg voor iedereen.’ Zijn volle buik hing over zijn strakgespannen broek. Hij was de enige die lachte.
Op een donderdag in juli kwam Loes geagiteerd de kantoorruimte binnen. Ze smeet haar tas naast zich neer en groette niemand.
Haar gezicht leek een stuk smaller en haar kin was puntiger. Zou ze op dieet zijn?
Ik keek haar nog eens goed aan. Haar lippen tuitte ze een beetje, alsof ze op het punt stond iemand te zoenen. Pas nu vielen me een paar donkere snorharen op.
Lang hield Loes haar zittende houding niet vol. Sierlijk danste ze van de ene tafel naar de andere. Haar zwarte jurk zwierde om haar lijf, met een ceintuur die als een soort staart achter haar aanhing.
Niet alleen haar gezicht was vermagerd, haar hele lijf was dun en lenig als elastiek.
‘Ben je tegenwoordig lid van een turnclub?’ vroeg ik haar.
Ze knikte verlegen. ‘Mijn lichaam vraagt erom meer aan beweging te doen.’
Toen het tijd was om te lunchen nam ze haar broodtrommel uit haar tas. Nadat ze deze had geopend, doordrenkte een sterke vislucht onze ruimte. ‘Sorry, vandaag heb ik zin in tonijn.’
‘Ben je soms op een koolhydraatarm dieet?’ vroeg ik haar.
‘Kijk maar uit dat je niet uit je bek gaat meuren,’ riep Piet vanuit zijn bureaustoel.
‘Kan het misschien een beetje minder grof? We werken hier wel op een beschaafd kantoor,’ antwoordde ik pinnig.
‘Het ruikt hier naar de visafslag.’
Loes werd niet kwaad. Integendeel, de opmerkingen van Piet leken haar te amuseren.
Vanaf die dag at ze in de lunchpauze alleen nog maar vis. We raakten gewend aan de lucht, al gooide Piet na de lunch wel altijd de ramen open.
Je kon erop wachten: op een warme middag in augustus vloog een musje het raam binnen. In paniek fladderde het beestje in het rond, op zoek naar de uitgang. We probeerden de mus naar het raam te lokken. Tevergeefs.
Het gebeurde van het ene op het andere moment. In een flits kwam Loes omhoog, maakte een reuzensprong, greep de vogel met beide handen vast en hield het beestje voor haar mond. Haar tanden kwamen tevoorschijn en even leek het erop dat ze de vogel levend wilde verslinden. De blik in haar ogen was wild, haar donsharen stonden recht overeind.
‘Ben jij helemaal gek geworden?’ donderde Piet. Met een snelle greep pakte hij haar de vogel af en liet hem los bij het open raam.
Loes sprong naar voren en krabde hem in het gezicht. Bloed liep in straaltjes langs zijn wangen.
‘Beestachtig gedrag. The bloody limit, wat mij betreft. Eruit, en kom niet meer terug.’
‘Ho ho, dat gaat niet zomaar: Loes heeft recht op een weerwoord,’ zei ik.
Aan de agenda van de vergadering van die dag voegde ik een extra punt toe: “Gedrag Loes”.
We zaten met de collega’s van de afdeling rond de tafel met koffie, thee en een glas melk voor Loes.
De voorzitter stak van wal. ‘Laten we maar direct met het extra punt beginnen. Ik heb begrepen dat er onrust op de afdeling is.’
Loes vroeg als eerste het woord. Allen keken haar vol verwachting aan: hoe ging ze zich hieruit kletsen?
‘Collega’s,’ zei ze. Haar stem schoot een octaaf omhoog. ‘Ik had het jullie al veel eerder willen vertellen, maar durfde het niet, uit angst voor jullie reacties. Nu kan ik er niet langer omheen. ‘Ik ben geboren in een verkeerd lichaam.’
Het was doodstil, mijn collega’s zaten als verstard op hun stoelen.
Loes vervolgde: ‘Als kind al was ik gefascineerd door katten: hun lenigheid, hun soepele loop en hun zachtheid. Van mijn ouders mocht ik geen huisdieren. Ze gaven me een pluchen poes.’
Een paar collega’s zuchtten nadrukkelijk. Ik hoorde ze denken: hier zitten we niet op te wachten.
‘Het hoge woord moet er nu maar eens uit: ik ben in transitie. Eindelijk heb ik een arts gevonden die mij in mijn proces wil begeleiden. Binnenkort heb ik een operatie die mijn verandering tot kat compleet maakt. Vanaf dan kan ik alleen nog maar op vier poten lopen.’ Terwijl ze dat vertelde, leken haar ogen licht te geven.
Mijn collega’s zagen het ook. Ik wist het zeker: in hun ogen las ik betovering, vermengd met ongeloof.
Loes praatte door: ‘Ik heb alleen één probleem. Er is niemand die me een huis kan bieden en me kan verzorgen. Na de operatie kan ik niet meer met mensen communiceren. Daarom stel ik jullie de vraag: zouden jullie me willen opnemen als kantoorkat?’
Piet bulderde van het lachen. ‘Dit is de beste grap die ik in tijden heb gehoord. Je bent onbetaalbaar, Loes.’ Hij gaf haar een vette knipoog.
Loes zette een hoge rug op en blies.
De voorzitter nam het woord: ‘Moedig dat je dit vertelde, Loes. Ik leg jouw verzoek neer bij de ondernemingsraad. Je bent altijd een uitstekende werknemer geweest. Ik verwacht dat ze positief zullen reageren. Wij zijn een modern bedrijf, waar plek is voor iedereen.’
Vanuit de stoel van Loes klonk een geluid dat het meest op spinnen leek.
Piet wreef nog eens over zijn gehavende gezicht en mompelde; ‘Het moet niet gekker worden hier. Ik kan wel zeggen dat ik eigenlijk een tijger ben.’
Drie maanden na de vergadering kocht ik voor Loes een kattenbak, een speciaal bankje en een krabpaal.
Het grootste deel van de dag sliep ze; zo af en toe kwam ze even bij me op schoot liggen en knipoogde naar me.
Piet ontweek haar zoveel mogelijk. Zijn gezicht kreeg een steeds grimmiger uitdrukking, zijn logge voetstappen dreunden steeds langer na. Zijn stem klonk donkerder en hij ontwikkelde de gewoonte aan alle collega’s te ruiken bij wijze van begroeting. Als ik hem vroeg wat er aan de hand was, grauwde en snauwde hij. Op een dag tilde hij zijn been op en deed zijn behoeften tegen de poot van mijn stoel.
Ik wierp hem een bot toe. Hij jankte hartverscheurend.
Nel Goudriaan, december 2022
Op weg naar de vrijheid
Het fietspad langs de zee strekt zich kaarsrecht voor hem uit. Met kracht zet Michiel zijn voeten op de pedalen. De wind suist langs zijn oren. Plots stijgt een vlucht meeuwen op. Hij mindert vaart en kijkt ze na.
De afgelopen jaren is hij vaak jaloers geweest op de meeuwen, vanachter het kleine raam in zijn cel. Hoe verlangde hij ernaar zijn monotone leven te ruilen voor het leven van een vogel.
In het begin streepte hij de dagen af; later werden het weken, maanden. Tenslotte stopte hij ermee; wat restte was het verschil tussen dag en nacht. Eindeloos waren de nachten waarin hij de slaap niet kon vatten.
Golven ruisen; zilte lucht vult zijn neus. Zilveren schuimkoppen glanzen in het zonlicht. Wat heeft hij dit gemist. Hij, de man die altijd in de natuur te vinden was. Tranen stromen over zijn wangen. Kon die ene, fatale dag maar gewist worden, zoals een gum de bekraste bladen in een boek schoonveegt.
De dag dat Martha als een furie op hem afkwam. ‘Jacob, je hebt me weer bedrogen en daarvoor zul je boeten.’ Die krankzinnige blik in haar ogen, de haat, het wantrouwen. Jarenlang had hij ertegen gevochten. Tevergeefs. Haar jaloezie was als een groene slang die haar keer op keer in een wurggreep hield.
‘Afgelopen,’ had hij geschreeuwd. ‘‘Het is afgelopen, voorgoed.’
Haar tergende blik, schelle stem en muffe spruitjesgeur. Hij greep haar bij de keel en kneep haar zo lang dat ze tenslotte, naar adem happend, uit zijn handen glipte.
Hij dacht vrij te zijn, een andere gevangenschap kwam ervoor in de plaats.
Hij legt zijn fiets neer, gaat op het vochtige zand zitten en drinkt een slok water. Langzaam dringt het besef door dat zijn boetedoening voorbij is. Er is niemand die iets van hem moet. Enkel hij, zijn fiets, de stilte en de zee.
Een witte reiger strijkt naast hem neer. Uit zijn rugzak pakt hij een stuk brood en breekt het in kleine stukjes. Dankbaar hapt het ranke beest toe. Even is hij weer de kleine jongen die met zijn moeder de eendjes voerde. De jongen die toekeek hoe de vogels vochten om een korstje brood.
Waar ging het mis?
Onrust steekt de kop op. Hij moet verder. Stilzitten heeft hij de laatste jaren genoeg gedaan.
Nu alleen maar doorrijden langs de zeereep. Zijn lijf stoomt vol met energie. Het oefenen op de hometrainer is niet voor niets geweest.
Martha vond wielrennen een sport voor mannen die geen rust kenden, “van die types die zo nodig in een kort strak broekje moeten doen alsof ze sportief zijn en intussen alleen maar aandacht van de vrouwen willen.”
‘Stop,’ roept hij tegen de wind in. ’Je bent vrij, man. Eindelijk vrij.’
Even heft hij zijn handen in de lucht. Bijna maakt de fiets een schuiver.
Op tijd vinden zijn handen het stuur terug. Hij herpakt zich; ritmisch bewegen zijn voeten zich op de pedalen.
De zon breekt door de wolken, er opent zich een poort van licht naar een onbekende verte.
Een huivering trekt door hem heen. De vrijheid waarnaar hij al die jaren heeft verlangd, lijkt een eindeloze witte leegte. Er is niemand die op hem wacht, niemand die hem mist. Niemand die het iets uitmaakt of hij al dan niet bestaat.
Het ruisen van de golven gaat over in bulderen. De stem van Martha snerpt er bovenuit: ‘Eeuwig zul je boeten voor je wandaden.’
Wie gaat hem verlossen van deze stem die altijd binnenin hem zal blijven, zich keer op keer zal laten horen? Michiel fietst de zee in. Steeds verder. Schuimkoppen vliegen om zijn oren. Het ijskoude water vormt een beschermende muur om hem heen.
Nel Goudriaan, september 2022
Gepubliceerd in "Vierkant", een project van Ambilicious en Ton de Koning
‘Vind je het niet erg dat ik je even alleen laat?’
Je schudt je hoofd.
‘Zal ik de gordijnen alvast een stukje opendoen?’
Je ogen zijn gesloten. Ik streel je wangen. De geur van klam zweet vermengd met eau de cologne dringt mijn neusgaten binnen. Ik verdraag het niet langer en verlaat de slaapkamer.
Boven het gras hangen slierten nevel. De vogels zijn nog niet aan hun ochtendzang begonnen. Jouw beeld staat op mijn netvlies gegrift. Je ingevallen wangen, de vale kleur van je huid, je ogen zonder sprankeling.
Ik snuif de frisse ochtendlucht op. De beklemming op mijn borst houdt aan.
Een vroege jogger passeert me; een man met een hond staat stil bij een boom. Als een dagelijks ochtendritueel. Voor hen blijft alles hetzelfde en staat de wereld niet op zijn kop.
Ik nader het bos. De ochtendmist trekt op. Bundels zonlicht priemen tussen de bomen door. ‘Dat zijn zonneharpen,’ zei jij, toen we de laatste keer samen een ochtendwandeling maakten. Haar huid glanst in het zonlicht. We luisterden samen naar het concert van vroege merels. We liepen naar de visvijver, waar libellen dansten op de waterspiegel. Zo fragiel, zo teer van kleur.
De bladeren en takken vormen een poort en nodigen me uit binnen te treden. Op de grond hebben zich schaduwen gevormd. Als een kleine jongen spring ik eroverheen. De beklemming op mijn borst verandert in een ruimte waarin ik vrij kan ademhalen. De geur van frisse dennen verjaagt de benauwde geuren van de slaapkamer.
Jij was het, die keer op keer aandrong onze woning in de stad te verruilen voor een huis aan de rand van het bos. Ik verzette me, gehecht aan het dynamische stadsleven.
Je verleidde me, haalde me over met je mee te gaan. Je bloeide op, schilderde, dichtte. Je wangen bloosden, veerkrachtig was je tred. We waren gelukkig en dachten dat dit eeuwig zou duren.
Een ekster krast luid. Mijn oren doen pijn van het doordringende geluid dat de serene stilte van het bos op wrede wijze verstoort.
Waarom greep die ziekte je in zijn verstikkende klauwen? Zomaar van het ene op het andere moment. Je wachtte me op aan de keukentafel. Ik omhelsde je, zoals altijd. Je wangen waren warm, je stem klonk uit de verte. ‘Het is mis,’ zei je alleen maar. De verbijstering, het ongeloof, de woede. Nog steeds voel ik deze in mijn botten. ‘Waarom heb je me niets gezegd?’ had ik gevraagd.
‘Ik dacht dat het wel mee zou vallen,’ antwoordde je met ijle stem.
Steeds dieper loop ik het bos in. Het mos veert onder mijn voeten, alsof ik op zachte kussentjes loop.
Tranen branden achter mijn ogen en vinden de verlossende weg naar buiten. In de stilte van het bos schreeuw ik het uit. Mijn hele lijf trilt. Ik moet me vastgrijpen aan een boom om niet te vallen. De ruwe bast schuurt zo tegen mijn handen dat het pijn doet. Maar deze pijn kan ik tenminste verdragen.
De zon glinstert op het water van de vijver. Ik zoek tevergeefs naar libellen.
‘Dit komt nu eenmaal op ons pad,’ zei je berustend. Er waren momenten dat ik je daarom haatte. Dat lijdzame, de acceptatie, het loslaten. Wanhopig klampte ik me aan je vast. ‘Ik wil je niet zien wegkwijnen.’
Mijn ogen knipperen tegen het felle zonlicht, niet meer gefilterd door de bomen. Op mijn hand kriebelt een libel. Haar blauwe doorschijnende vleugels trillen zacht. ‘Ga terug naar het water,’ zeg ik. ‘Hier zul je uitdrogen.’
Voorzichtig raak ik haar vleugels aan. Ze vliegt weg en strijkt neer in de vijver. De waterspiegel rimpelt zacht.
Nel Goudriaan, september 2022
Verhaal is geplaatst in "Vierkant" een project van Ambilicious en Ton de Koning
Beste schrijver,
Excuses voor deze onpersoonlijke aanhef, alsof wij elkaar niet door en door kennen. Je stond met me op en ging met me naar bed. Ik bezocht je in je dromen, je lachte en huilde om me. Je creëerde me, zonder jou zou ik er niet zijn geweest.
Nu jij me hebt losgelaten, heb ik de behoefte afstand van je te nemen.
Ik zie hoe je je wentelt in zelfgenoegzaamheid als er weer eens een van je vrienden een recensie heeft geschreven. Hoe je strooit met het aantal sterren van lezers. Alsof ik niet meer voor je besta. Alsof mijn worstelingen jou niet meer interesseren, nu je me in beton gegoten hebt.
Je zult nu ongetwijfeld zeggen: ‘Hoho, een boek is geen beton. Het papier is soepel en de bladzijden sla je in je eigen tempo om.’
Ik vraag je even stil te staan om naar mij te luisteren zonder pen, zonder toetsenbord.
Na deze inleiding kom ik tot de kern: ik klaag je aan.
Ten eerste vanwege je lafheid -ja dat is het- om mijn persoonlijkheid af te vlakken. Alle trekken van mij die kunnen schuren, poetste je weg. Je kneedde een oppervlakkig verhaal van me. Jouw tranen waren krokodillentranen, ik kan het niet anders zien.
Ten tweede vanwege je gebrek aan creativiteit: je schiep een tegenspeler die mij niet waardig is. Een slechterik zonder enige nuance, zodat jouw publiek alleen van mij zou kunnen houden. Waaraan heb ik dit verdiend? Waaraan heeft de lezer het verdiend dat je mij in zijn schoot wierp als een hapklare brok?
Ten derde vanwege je zelfgenoegzaamheid. Je dacht me door en door te kennen, maar heb je werkelijk de moeite gedaan je in mij te verdiepen? Je hebt een karikatuur van me gemaakt, een lieveling van het grote publiek. “Wat zeur je nu? Wat wil je dan?” Ik hoor het je zeggen.
Dat moge duidelijk zijn: ik wil dat je me laat zien met mijn lichte en schaduwkanten en niet als een clown die het publiek vermaakt.
Het boek is geschreven en ligt in de winkel. Ik kan niet anders dan in mijn lot berusten.
Wel vraag ik je in de toekomst mijn lotgenoten met meer respect en compassie te behandelen. Dat zal ongetwijfeld ten koste gaan van de ronkende verkoopcijfers. Je beloning zal zijn dat je kunt slapen met een rustig geweten. Dat je trots kunt zijn een echt mens te hebben geschapen. Dat je een schrijver bent die zijn naam met ere draagt.
Ondanks alles haat ik je niet. Beschouw deze brief dan ook als een blijk van waardering voor jou, als hoofdpersoonmijn schepper. Ik heb het goede met je voor. Ik houd je een spiegel voor. Heb de moed jezelf in de ogen te zien.
Jouw hoofdpersoon
©Nel Goudriaan, november 2021