Er hangt een vreemde stilte, als GertJan uit school thuiskomt. Zijn moeder zit niet aan
tafel met een kop thee.
‘Ma, waar ben je?’ roept hij.
Geen reactie.
Hij loopt naar zijn kamer en ziet haar zitten op zijn bed. Haar gezicht is inwit en haar ogen zijn roodomrand.
‘Wat is er?’ vraagt hij.
Ze wijst slechts met haar vinger naar de doos onder zijn bed.
De woorden komen als dolksteken:
‘Stiekemerd, hoe kom jij hieraan? Verspeel jij de eeuwige zaligheid voor een paar uur plezier? Gooi die goddeloze barbiepop in de vuilnisbak. Verdwijn uit mijn ogen. Nu!’
De dekens liggen half op de grond. Hij trekt ze over zich heen, maar warm wordt hij niet.
Beneden klinken luide stemmen, afgewisseld door gehuil.
Zal hij ...?
Voorzichtig stapt hij uit bed, sluipt de trap af en luistert aan de deur.
‘Nu ben je te ver gegaan.’
‘Moet ik dan maar toestaan dat hij met zo’n verdorven barbiepop speelt? God heeft de mens geschapen als man en vrouw.’
‘Je maakt hem kapot. Geen hap heeft hij gegeten.’
‘Zijn eeuwig zieleheil is meer waard.’
‘Houd op met dat gekwezel. Denk eens aan die jongen.’
...
De deurklink beweegt. Hij siddert.
De deur raakt zijn neus en bijna valt hij.
‘Wat doe jij hier?’ klinkt de stem van zijn vader.
‘Ik kan niet slapen.’
‘Zal ik een beker warme melk voor je maken?’
Met het hoofd voorovergebogen zit zijn moeder aan de eettafel. Haar schouders schokken.
Hij blijft in de deuropening staan tot zijn vader terugkomt met de melk.
‘Mam, ik zal voortaan ...’
De woorden blijven steken in zijn keel.
Op de rand van zijn bed drinkt hij met kleine slokken van de melk. Even verandert de kou in weldadige warmte. Nooit meer zal hij zijn moeder dit verdriet aandoen.
‘GertJan, kom je bed uit. Het is half acht.’
Slaapdronken wankelt hij naar de stoel waarop zijn kleding klaarligt: een donkerblauwe Terlenkabroek met grijze trui.Flarden van herinneringen aan de avond ervoor komen naar boven: het schreeuwen
van zijn vader, het huilen van zijn moeder.
Stilzwijgend eten ze Brintapap. Vandaag niet vragen om boterhammen met pindakaas. Nooit meer mogen ze ruzie krijgen door hem.
‘Zal ik de tafel afruimen, mama?’ vraagt hij.
Ze knikt: ‘Doe maar.’
Hij dwingt zichzelf om niet in de vuilnisbak te kijken en loopt door.
‘Ga terug, ga terug,’ klinkt het in hem. De stem wordt sterker: ‘Je mag haar toch niet achterlaten in deze stinkbak?’
Maar wat, als zijn moeder hem ziet ...
‘Jongens spelen niet met Barbies,’ snerpt haar stem in hem.
De pop ruikt naar koffieprut en op haar zachtroze jurk zitten bruine vlekken.
‘Ik maak je helemaal schoon,’ fluistert hij, ‘jij hoort bij mij. Ik zorg ervoor dat je niets meer overkomt. Straks breng ik je naar oma. Ik kom vaak op bezoek, dat beloof ik je.’