‘‘Dag jongen,’ zegt ze warm.
Hij kijkt naar haar rimpelige huid met bruine vlekken. Haar ogen stralen, een glimlach siert haar mond.
‘Dag oma.’
Ze schenkt koffie in en opent de blikken trommel met roze koeken.
‘Neem er maar twee, ik weet dat je er dol op bent.
Gaat het een beetje? Je ziet er pips uit.’
‘Ach, een beetje druk de laatste tijd.’
‘Neem je niet te veel hooi op je vork?’
...
Hij snuift de vertrouwde geuren op: vanille, Boldoot en lavendel.
Even is hij weer de kleine jongen. Hij hoeft niets. De koek verkruimelt in zijn handen.
De tafel is gedekt met een wit damasten tafellaken.
Porseleinen borden met zilveren bestek wachten op een feestmaal.
De gasten heffen een lied aan:
‘Bloemen brengen altijd zegen,
daarom op dit zilv’ren feest ...’
GertJan ziet hoe zijn ouders met een glimlach aan het hoofd van de tafel zitten.
Oom Dirk gaat voor in gebed. Twintig minuten galmt het:
‘Och, mocht het nog eens komen staan te gebeuren, dat Uw goedertierenheid ons aanschijn zal verlichten ...’
Intussen staat de deur op een kier. Obers wachten gelaten met pannen soep.
Na het ‘amen’ lepelen de gasten lauwe kippenbouillon.
Het feest kan beginnen.
‘GertJan, gehakt in de pan.’
Hij was het gewend om nagejouwd te worden.
‘Niet reageren,’ zeiden zijn ouders, ‘dan houdt het vanzelf op.’
Maar het stopte niet. Zelfs de meester op school
grapte soms mee.
‘Ik wil een andere naam: noem me Gerard voortaan.’
‘Hoe haal je het in je hoofd,’ reageerde zijn moeder, ‘je heet GertJan naar je twee opa’s.’
‘Één naam was genoeg geweest.’
Gerard betekent: sterk en dapper, Johannes betekent: God is genadig. Deze namen horen bij elkaar.’
...
‘Niet huilen, de Heere beschikte dat er geen broers of zussen zouden bijkomen.
Jij bent stamhouder, de enige.’
‘Zo jongen, vandaag gaat het gebeuren. Je eerste les timmeren. Je bent nu tien jaar. Even
als mannen onder elkaar in de schuur.’
GertJan sjokt mee.
Alles ligt klaar: een hamer, een zaag, spijkers, planken, latjes.
‘We gaan een nestkastje maken voor de vogels. Kijk goed hoe ik de zaag vasthoud.
...
‘Nee, niet zo. Kijk uit, je slaat de spijker scheef.’
Zijn handen trillen, de tanden van de zaag blinken.
‘Kom op, wees een kerel. Kijk anders eerst maar, hoe ik het doe.’
‘Pa, mag ik het nestkastje roze schilderen?’
‘Roze? Natuurlijk niet: we verven het mosgroen.’
GertJan knikt.
Hij belt aan. Een vrouw gekleed in een beige lamswollen trui doet open. Haar bruine ogen kijken hem vriendelijk aan.
‘Kom binnen, GertJan.’
Het huis oogt licht en vrolijk. Tegen de roomwitte muur staat een huisorgel met zilveren pijpen en pedalen.
‘Je eerste orgelles vandaag. Heb je er zin in?’
‘Gaat wel.’
In gedachten hoort hij de dreunende orgelklanken in de kerk die het niet-ritmische psalmgezang begeleiden.
‘Een orgel is een dienstbaar instrument ter eer en glorie van God,’ zei moeder altijd.
‘Ik speel iets voor je.’
Klanken buitelen lichtvoetig over elkaar heen. Alsof iemand hem hoog optilt.
Ingeklemd tussen zwartgeklede mannen zit GertJan in de kerkenraadsbank naast zijn vader. Liever was hij bij zijn moeder gebleven die
ziek op de bank ligt.
De pakken ruiken muf, zijn neus kriebelt.
Bij het gebed gaan de mannen als één blok staan.
Uit de broekzak van ouderling Beekmans steekt een punt van een geruite zakdoek.
Na het amen snuit hij luidruchtig zijn neus. Hij neemt een pepermunt en geeft er ook een aan GertJan.
De pepermunt is kleverig als deze in de collectezak belandt. Een blinkende munt brandt in zijn zak om zoete spekkies te kopen de volgende dag.