Met tegenzin wurmt GertJan zich in zijn te krappe zondagse jas.
‘Kom, niet treuzelen,’ zegt zijn moeder, terwijl ze voor de spiegel haar hoed recht zet.
Zijn vader staat al buiten te wachten.
Op straat sluiten ze zich aan bij de andere kerkgangers die ook lopend naar de dienst gaan. Ondanks het mooie weer zijn ze gekleed in stemmig grijs en zwart.
In de hal van de kerk legt GertJan zijn pet op de kapstok.
Plotseling valt zijn oog op de voeten van zijn moeder: zij heeft haar rode pantoffels nog aan.
Fel steken ze af tegen het zwart.
GertJan zit in de kerkbank, ingeklemd tussen zijn ouders.
Hij wiebelt met zijn benen. Zijn moeder geeft hem een pepermunt.
De dominee preekt over Rachab, die hij nadrukkelijk ‘de hoer’ noemt. Straks toch maar eens aan zijn moeder vragen wat een hoer is.
Een dappere vrouw: ze verbergt een paar spionnen. Hij ziet het voor zich hoe Rachab een koord van scharlakenrood uit haar raam hangt. Het zal haar redding zijn.
Moeder luistert ingespannen, haar hoofd omhoog.
GertJan kijkt naar haar rode pantoffels.
De dominee galmt: ‘Al zijn uw zonden rood als scharlaken, Ik was ze witter dan sneeuw.’
De dienst is afgelopen. Kerkgangers schuifelen naar buiten. In de hal staat de dominee handen te schudden. Als GertJans moeder voor
hem staat, valt zijn oog op haar rode sloffen: ‘Zo zuster, had u vanmorgen te weinig tijd om u aan te kleden?’
Haar gezicht wordt purperrood als ze naar beneden kijkt.
Buiten bijt ze GertJan toe: ‘Had je mij deze schande niet kunnen besparen?’
In zijn droom danst zijn moeder ‘s nachts met haar rode sloffen op straat. Haar voeten kunnen niet ophouden te bewegen. Wanhopig probeert GertJan haar tegen te houden. Tevergeefs.